Conclusies
- Niveau 3: Therapeutische opties voor de behandeling van neonatale catheter trombose zijn: a) Afwachten en echografisch vervolgen, b) Antistolling (LMWH of ongefractioneerde heparine, bij uitzondering gevolgd door vitamine K antagonisten, en c) trombolyse (r-tPA). Graad C.
- Niveau 3: Trombolyse heeft een verhoogd risico op bloedingen in vergelijking met heparine. Graad C.
- Niveau 3: In vitro verhoogt de toevoeging van plasma de effectiviteit van fibrinolytica in navelstreng bloed. Graad C.
Door gebrek aan RCTs en grote cohort-studies, zijn aanbevelingen voor de behandeling van neonaten met CVC-gerelateerde trombose gebaseerd op extrapolatie van behandeling van trombose bij volwassenen, informatie van kleine case-series (zoals hierboven beschreven) en expert opinions. De behandeling dient geïndividualiseerd te worden, waarbij men bij elke neonaat afzonderlijk de voor- en nadelen van antistollingstherapie in ogenschouw neemt.
Relatieve contra-indicaties voor antistolling zijn:
- Grote chirurgische ingreep in afgelopen 10 dagen
- Intracraniële bloeding in afgelopen 10 dagen
- Grote chirurgische ingrepen in komende drie dagen
- Actieve bloeding
- Zeer ernstige asfyxie
- Zeer premature neonaten (< 28 weken) met hoog risico op IVH
- Trombocytopenie
De richtlijn van de ACCP uit 2012 adviseert om neonatale catheter gerelateerde trombi te behandelen met LMWH of ongefractioneerde heparine of om af te wachten en de trombi radiografisch te vervolgen. Indien afgewacht wordt, adviseren zij om bij uitbreiding van de trombus deze te behandelen met antistolling. (28) Deze adviezen heeft de werkgroep verder uitgekristalliseerd.
Behandeling Op Maat:
Bij elke neonaat afzonderlijk moet de antistollingsbehandeling bepaald worden ( i.o.m. de kinderhematoloog, indien aanwezig). Bij evaluatie beoordeelt men of de trombus levensbedreigend is, of er contra-indicaties bestaan voor antistollingstherapie bij de betreffende patiënt, en weegt men de voor- en nadelen van afwachten en elke specifieke antistollingsbehandeling af.
Cathetergerelateerde trombus in een bloedvat
- Bij een cathetergerelateerde trombus in een bloedvat, waarbij nog goede flow aanwezig is langs de trombus, adviseert de werkgroep een expectatief beleid, waarbij de trombus echografisch vervolgd wordt (binnen 5 dagen, afhankelijk van de grootte van de trombus). Bij toename van de trombus adviseert de werkgroep te starten met heparine (zie tabel 5 en 6).
- Bij alle cathetergerelateerde trombi die het bloedvat volledig afsluiten en waarbij geen indicatie bestaat voor trombolyse (zie hoog risico trombose), adviseert de werkgroep direct te starten met heparine.
- De werkgroep adviseert om in beide bovenstaande omstandigheden de catheter te verwijderen, indien mogelijk.
- Wat betreft heparine gaat de voorkeur van de werkgroep uit naar LMWH in verband met minder controles, mogelijk lager risico op bloedingen, en een betere instelbaarheid dan ongefractioneerde heparine.
- Bij het gebruik van een insuflon om LMWH toe te dienen, is het belangrijk om frequent de insteekopening te controleren en de insuflon te wisselen, vooral bij neonaten met weinig subcutaan vet. Een alternatief is om geen insuflon te gebruiken.
- Er vindt in principe geen dosisaanpassing van de antistollingstherapie plaats bij trombopenie. Antistollingstherapie is geen indicatie voor profylactische trombocytentransfusies. Indicaties voor trombocytentransfusies bij neonaten worden vermeld in de CBO Richtlijn Bloedtransfusie. Bij trombolyse worden wel trombocytentransfusies gegeven in geval van trombopenie.
Cathetergerelateerde trombose in het rechter atrium
- Bij een cathetergerelateerde trombose in het rechter atrium, die minder dan de helft van het rechter atrium in beslag neemt en waarbij geen indicatie bestaat voor trombolyse (hoog risico trombose), adviseert de werkgroep een expectatief beleid, waarbij de trombus echografisch vervolgd wordt (na 1 tot 3 dagen, afhankelijk van de grootte van de trombus). Bij toename van de trombus adviseert de werkgroep te starten met heparine.
- Bij een cathetergerelateerde trombus in het rechter atrium, die meer dan de helft van het rechter atrium in beslag neemt en waarbij geen indicatie bestaat voor trombolyse, adviseert de werkgroep te starten met heparine.
- De werkgroep adviseert om de lijn te verwijderen, indien mogelijk.
- Wat betreft heparine gaat de voorkeur van de werkgroep uit naar LMWH in verband met minder controles, mogelijk lager risico op bloedingen, en een betere instelbaarheid dan ongefractioneerde heparine.
- Bij het gebruik van een insuflon om LMWH toe te dienen, is het belangrijk om frequent de insteekopening te controleren en de insuflon te wisselen, vooral bij neonaten met weinig subcutaan vet. Een alternatief is om geen insuflon te gebruiken.
- Er vindt in principe geen dosisaanpassing van de antistollingstherapie plaats bij trombopenie. Antistollingstherapie is geen indicatie voor profylactische trombocytentransfusies. Indicaties voor trombocytentransfusies bij neonaten worden vermeld in de CBO Richtlijn Bloedtransfusie. Bij trombolyse worden wel trombocytentransfusies gegeven in geval van trombopenie.
Hoog risico trombose
- Ivm het hoge risico op bloedingen, vooral bij prematuur geboren neonaten adviseert de werkgroep om trombolyse (zie tabel 7) te reserveren voor a) trombi die een ledemaat of orgaan bedreigen in geval van een trombus in een vat en voor b) hoog risico trombose in het rechter atrium, zoals:
(1) trombi in het rechter atrium, die de outflow van het rechter atrium via de tricuspidalis klep belemmeren,
(2) trombi, die zich uitbreiden via de tricuspidalisklep of persisterend foramen ovale,
(3) trombi, die gesteeld en mobiel zijn
(4) trombi, die ernstige ritmestoornissen veroorzaken,
(5) trombi, die hemodynamische instabiliteit veroorzaken, en
(6) trombi, die uitbreiden ondanks therapeutische heparine spiegels.
Na trombolyse wordt de antistollingstherapie voortgezet met LMWH.
Duur van de behandeling
De totale duur van de antistollingsbehandeling van een cathetergerelateerde trombose is maximaal 3 maanden. Indien de trombus eerder niet meer aanwezig is bij echo(cardio)grafie, kan de antistolling op dat moment gestopt worden.
Tabel 5 Dosis laag moleculair gewicht heparine voor behandeling trombose
LMWH
|
Therapeutische dosis
|
Profylactische dosis
|
Nadroparine
0 – 2 m
Enoxaparine
0 – 2 m
Dalteparine
0 – 16 y
Tinzaparine
0 – 2 m
|
120-150 E/kg/dosis 2dd sc
1,5 mg/kg/dosis 2dd sc
129 ± 43 E/kg/dosis 1dd sc
275 E/kg/dosis 1dd sc
|
120-150 E/kg/dosis 1dd sc
1,5 mg/kg/dosis 1dd sc
92 ± 52 E/kg/dosis 1dd sc
140 E/kg/dosis 1dd sc
|
Monitoring
Anti-Xa spiegel, gemeten 4 uur na gift, tot therapeutische waarde is bereikt. Bij bereiken therapeutische spiegel, maandelijkse controle ivm groei van de zuigeling
Aantal trombocyten (regelmatig mn in de eerste weken ivm kleine kans op HIT)
Target anti-Xa spiegel therapeutisch: 0,5-1,0 E/mL, profylactisch: 0,1-0,3 E/mL
Antagonist:
Protamine sulfaat: dosis afhankelijk van hoeveelheid en soort LMWH.
Nadroparine: 0,6 ml protaminesulfaat neutraliseert circa 950 IE anti-Xa nadroparine.
Enoxaparine: 2 mg protamine neutraliseert maximaal 60% van de antifactor Xa-activiteit, veroorzaakt door 1 mg enoxaparine.
Dalteparine: 1 mg protamine remt het effect van 100 IE dalteparine.
Tinzaparine: 1 mg protaminesulfaat neutraliseert 100 IE anti-Xa-tinzaparine.
Binnen 4 uur na toediening van LMWH streeft men naar neutralisatie volledige gift. 4-8 uur na toediening van LMWH: 50% van de dosis neutraliseren. Protamine (10 mg/ml) langzaam intraveneus toedienen in max 5 mg per minuut (max. 50 mg).
Tabel 6 Dosis ongefractioneerde heparine voor behandeling trombose (39)
|
Ongefractioneerde heparine
|
Oplaaddosis
Onderhoudsdosis 0-1 jaar
|
50-75 E / kg in 10 min iv
28 E /kg / uur iv
|
Monitoring:
Controle: Plasma heparine spiegel van 0,3 – 0,7 IE/ml anti-Xa activiteit = 1,5 tot 2x uitgangs APTT
Antagonist:
Voor totale correctie: protaminechloride, 1 mg voor elke 100 E heparine die de laatste 3 uur is gegeven, maximaal 50 mg toedienen, zeer langzaam intraveneus, 0,5 mg/min. Controle APTT na gift, z.n. gift herhalen. Gedeeltelijke correctie: dosering aanpassen of heparine tijdelijk stoppen. T½ van heparine is ± 3 uur
Tabel 7. Protocol trombolyse voor behandeling levensbedreigende trombose
Indien besloten wordt tot trombolyse: bij voorkeur r-tPA
Altijd kinderhematoloog in consult indien aanwezig in ziekenhuis.
Toediening: bij voorkeur via catheter waaraan de trombus is gelegen
(Relatieve) contra-indicaties:
- Grote chirurgische ingreep in afgelopen 10 dagen
- Intracraniële bloeding in afgelopen 10 dagen
- Grote chirurgische ingrepen in komende drie dagen
- Actieve bloeding
- Zeer ernstige asfyxie
- Zeer premature neonaten (< 28 weken) met hoog risico op IVH
- Trombocytopenie
Voorwaarden:
- Trombo’s: 50 tot 100 x 109/L in stabiele en zieke neonaat
- Fibrinogeen > 1,0 g/L
- Plasminogeen > 1,0 U/ml (hoeft niet cito bepaald te worden)
- Normale of minimaal verlengde PT en APTT
Beleid:
Bij trombocyten < 50 x 109/L: trombocytentransfusie
Laag fibrinogeen en plasminogeen worden al door plasma transfusies opgevangen
Vóór behandeling:
Echo cerebrum: ter uitsluiting cerebrale bloeding
Laboratorium controle: APTT, PT, VBB, d-dimeren, fibrinogeen, (eventueel) plasminogeen
Plasma 10 ml/kg voor start r-TPA, en daarna 1 maals daags tot stop r-tPA
Dosis r-tPA:
Start 0,1 mg/kg/uur,
Indien geen afname trombus en bij geen bloedingsneiging: elke 6-12 uur ophogen met 0,1 mg/kg/uur tot max. 0,5 mg/kg/uur
Controles tijdens behandeling:
Echocardiografie ter controle trombus grootte: bij voorkeur 2dd, maar minimaal 1dd.
Echo cerebrum dagelijks
Laboratorium controle: minimaal 1x dd: VBB, d-dimeren, fibrinogeen, (eventueel) plasminogeen
Er is geen goede laboratoriummaat die de mate van trombolyse weergeeft. Evaluatie bestaat m.n. uit klinisch beloop en echografie. Toename van d-dimeren geeft afbraak van fibrine aan en kan als indicator dienen.
Plasma toediening: minimaal 1 dd 10 ml/kg
Tijdens trombolyse kunnen invasieve ingrepen niet plaatsvinden, zoals rectaal temperaturen, intramusculaire injecties etc.
Einde behandeling:
Trombolyse totdat trombus kleiner is, maar max. 72 uur, daarna starten met LMWH, 2 uur na het stoppen van de trombolyse.
Bij bloeding:
- r-tPA stop
- Plasma 10-20 ml/kg
- Eventueel tranexaminezuur 25-50 mg/kg intraveneus in 3-4 maal (tenzij hematurie).
Indien het fibrinogeen zeer laag is (< 1,0 g/L) kan men fibrinogeen concentraat overwegen.