Anamnese
Wanneer u te maken krijgt met een kind met blauwe plekken is het belangrijk om precies uit te vragen wanneer de blauwe plekken zijn ontstaan en wat de eventuele toedracht is. Daarbij moet gevraagd worden naar het ontwikkelingsniveau van het kind, de voorgeschiedenis en is een uitvoerige algemene-, sociale anamnese en een familieanamnese ten aanzien van stollingsstoornissen essentieel. Denk hierbij aan de differentiaal diagnose van blauwe plekken (tabel 1). [40-45]
Lichamelijk onderzoek
Indien (acute) medische zorg noodzakelijk is moet deze zonder vertraging geleverd worden. Denk bijvoorbeeld aan het hechten van wonden of het intravasculair vullen bij heftig bloedverlies. Wanneer duidelijk is dat het gaat om hematomen (onderhuidse bloeduitstorting), is de vraag wat de aard van de hematomen is: accidenteel, toegebracht of sprake van ziekte/stollingsstoornis. Denk aan toegebrachte blauwe plekken indien één of meerdere blauwe plekken aanwezig zijn bij een pre-mobiel kind. Ook bij een herkenbaar patroon van een object of lichaamsdeel, moeten toegebrachte blauwe plekken worden uitgesloten. Wanneer er meerdere blauwe plekken zijn, op één of meerdere locaties op het lichaam, zonder verklarend ongeluk of ziekte, moet verder onderzoek plaats vinden naar de oorzaak en moeten toegebrachte blauwe plekken in de differentiaal diagnose staan. De locatie van de blauwe plekken bij mobiele kinderen geeft een aanwijzing voor het onderscheid tussen toegebracht en accidenteel letsel (figuur 1). Gebruik in de diagnostiek niet de beoordeling van de kleur van de blauwe plek om het ontstaansmoment te bepalen. Tevens wordt onderzoek van blauwe plekken met forensisch licht bij kinderen niet aangeraden, omdat de waarde daarvan nog niet is onderzocht. Leg het letsel (o.a. de blauwe plekken) vast in het dossier. Bij twijfel over toegebrachte blauwe plekken moet een top/teen onderzoek uitgevoerd worden (indien niet al gedaan) en het letsel moet ook fotografisch worden vastgelegd (zo nodig kan hiervoor verwezen worden). [19,28,30,32,40-45]
Aanvullend onderzoek
Nader onderzoek kan nodig zijn. Bijvoorbeeld onderzoek naar intra-abdominaal letsel bij hematomen op de buik, een huidbiopt of een consult bij de kinderdermatoloog. Stollingsstoornissen kunnen stapsgewijs aangetoond, dan wel uitgesloten worden (tabel 2). Stap 1 en 2 zich richten op de anamnese en stap 3 op het lichamelijk onderzoek. (Uitgebreid) laboratoriumonderzoek komt in stap 4-5 aan de orde, waarbij geadviseerd wordt volledig bloedbeeld, PT, APTT en fibrinogeen te bepalen bij de huisarts (stap 4), of kan plaatsvinden bij de kinderarts (stap 5). Indien stap 5 normaal is, kan er in overleg met de kinderhematoloog gekozen worden voor verder onderzoek (stap 6). [43-44]
Letselduiding
Bij een verdenking op toegebrachte blauwe plekken kan het nodig zijn om een deskundige te raadplegen op het gebied van letselduiding. Deze raadpleging heeft geenszins te maken met waarheidsvinding. Het gaat om het duiden van letsel met de meest grote zorgvuldigheid en wetenschappelijke kennis. In Nederland heeft men deze raadpleging op het gebied van letselduiding afgekort als inzet FMEK (forensisch medische expertise bij kinderen). FMEK is te vinden bij Veilig Thuis, de regionale forensisch arts, de regionale WOKK-getrainde kinderarts 2e en 3e lijn, de Forensische Polikliniek Kindermishandeling (FPKM), het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) of bij het Landelijk Expertise Centrum Kindermishandeling (LECK). Een advies voor nadere duiding vindt plaats op verzoek van de behandelend arts, zonder overleggen van persoonsgegevens. De behandelend arts blijft verantwoordelijk voor de zorg. Wanneer een combinatie van medische zorg en forensische expertise bij kinderen nodig is, is verwijzing van de patiënt noodzakelijk. De regionale (WOKK-getrainde) kinderarts en het LECK leveren letselduiding én medische zorg. De complexiteit van de huidafwijking en de regionale expertise bepalen welke keuze het meest passend is. De consultatie van een deskundige op het gebied van letselduiding valt in stap 1 en 2 van de KNMG-meldcode 2014. Na consultatie van FMEK wordt de KNMG-meldcode zo nodig verder doorlopen. In het stroomdiagram kunt u de momenten waarop FMEK ingezet kan worden in het diagnostische proces terugvinden.
DNA onderzoek is bij blauwe plekken alleen nodig indien mogelijk sprake is van een bijt- of zuigwond. Dit is een taak die voorbehouden is aan forensische artsen in opdracht van het Openbaar Ministerie (OM). Het OM bepaalt wie het onderzoek gaat uitvoeren. Eén en ander moet binnen strikte condities plaatsvinden in aanwezigheid van de forensische opsporing. [46-48]
Figuur 2.1 Locaties met sterk verhoogde kans op toegebrachte blauwe plekken [25-26]
.PNG)
Figuur 2.2 Locaties met verhoogde kans op toegebrachte blauwe plekken

Figuur 2.3 Meest voorkomende locaties accidentele blauwe plekken
.PNG)
Tabel 2. Stollingsonderzoek bij bloedingen (huid, spier, hersenen of buik) die mogelijk toegebracht zijn (fysieke kindermishandeling) en waarbij stollingsafwijkingen uitgesloten moeten worden. (Gebaseerd op Acute kaart Stollingsonderzoek bij verdenking kindermishandeling uit werkboek kinderhematologie, aangepast in overleg met de werkgroep [43-44]
Omschrijving
|
Handeling
|
|
Stap 1
|
Uitvragen volledige bloedingsanamnese
- Neonatale periode: medicatiegebruik moeder, intracraniële en/of extracraniële bloeding, hematoom, bloeding na hielprik, navelstompbloeding
- Spierbloeding na intramusculaire vaccinaties
- Door- of nabloeding na operaties of tandheelkundige ingrepen
- Slijmvliesbloedingen (mond, neus)
- Gewrichts- of spierbloedingen
- Menorrhagie
- Medicatiegebruik (o.a. profylactische vitamine K toediening, vitamine K antagonisten/LMWH)
- Aanwezigheid lever en/of nierziekte
|
- De a priori kans op een congenitale stollingsafwijking ligt laag.
- Prevalentie congenitale stollingsaandoeningen:
Morbus von Willebrand |
1:1.000-10.000 |
Hemofilie A |
1:10.000 |
Hemofilie B |
1:60.000 |
Trombocytopathie |
1:200.000 |
Geïsoleerde FVII deficiëntie |
1:300.000 |
Geïsoleerde FII, V en VIII, XI en XIII deficiëntie, dys-, hypo- of afibrinogenemie |
1:1.000.000 |
Congenitale trombocytopenie, a2-antiplasmine of PAI-I deficiëntie: |
zeer zeldzaam |
|
|
|
|
Stap 2
|
Uitvragen familie-anamnese
- Consanguiniteit
- Familieleden met een verhoogde bloedingsneiging (stamboom)
|
|
|
|
|
Stap 3
|
Lichamelijk onderzoek: top/teen
- Hematomen
- Petechiën
- Kenmerken passend bij Ehlers-Danlos –syndroom of collageenstoornissen
- Syndromale kenmerken
|
Hematomen: lokalisatie, grootte, verhevenheid. Beschrijving volgens PROVOKE. Duiding en interpretatie beschrijven aan de hand van het gemelde ongevalsmechanisme.
|
|
|
|
Stap 4
|
Initieel stollingsonderzoek bij huisarts:
- Volledig bloedbeeld
- PT en APTT
- Fibrinogeen
|
Overwegingen: snel de beschikking hebben over de meest relevante bepalingen. Fibrinogeen is een makkelijke bepaling en hypo- of afibrinogenemie kan leiden tot allerlei stollingsstoornissen.
|
|
|
|
Stap 5
|
Initieel onderzoek bij kinderarts
- Herhaal onderzoek huisarts
- VWF antigeen en – activiteit
- Eventueel ook de multimeren
- F VIII activiteit bepalen
- F IX
- F XIII
- TT en reptilasetijd (is informatief voor een dysfibrinogenemie, maar relatie met kliniek is soms lastig)
- Vit C alleen bij dystrofie
|
Een bloedingstijd wordt niet (meer) bepaald. De bloedingstijd kent een slechte positief en negatief voorspellende waarde. De PFA (platelet function activity) is nog niet gevalideerd.
Als één van de testen afwijkend is:
Overleg met kinderhematoloog en sluit aan bij de flowchart Verhoogde bloedingsneiging (zie figuur 7.2).
|
|
|
|
Stap 6
|
Indien stap 5 normaal, overweeg verder onderzoek alleen in overleg met de (kinder)hematoloog:
- Trombocytenaggregatietesten
- Eventueel alfa2 antiplasmine (bepaling fibrinolyseremmer)
|
- (lukt meestal niet bij kinderen < 1 jaar; evt. aangepaste testen)
|